Eén van de meest voorkomende geschilpunten tussen de franchisegever en een franchisenemer betreft de zogenoemde ‘prognose-kwestie’. Dat zijn geschillen waarbij de franchisenemer zich op het standpunt stelt dat de exploitatieprognose, die hij heeft gekregen van zijn franchisegever, onjuist is. Op 15 januari 2014 oordeelde de rechtbank Noord-Nederland in een dergelijke prognose-kwestie dat de franchisegever onrechtmatig had gehandeld door aan een (kandidaat-)franchisenemer een onjuiste prognose te verstrekken. Op grond hiervan oordeelde de rechtbank, onder meer, dat de franchisenemer een schadevergoeding kon vorderen op grond van onrechtmatige daad. De rechtbank grijpt daarbij terug op het Lampenier-arrest van 25 januari 2002 van de Hoge Raad. Daarin oordeelde de HR dat ook een franchiseovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling, indien de franchisenemer heeft gedwaald als gevolg van fouten in een omzet- en/of winstprognose die door de franchisegever is verstrekt. Uit voormeld arrest volgt verder dat een franchisegever in het algemeen niet verplicht is een omzet- of winstprognose aan de franchisenemer te verstrekken. Verstrekt de franchisenemer dergelijke prognoses echter wel, dan dienen deze te berusten op een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in meergenoemd Lampenier-arrest heeft beslist dat een franchisegever die een rapport over de verwachten omzet en de te verwachten winst aan zijn wederpartij verschaft, onder omstandigheden onrechtmatig handelt, indien hij weet dat dit rapport ernstige fouten bevat en hij zijn wederpartij niet op die fouten opmerkzaam maakt. Met inachtneming daarvan overweegt de rechtbank het volgende: Resumerend heeft [B] c.s., als startende ondernemer, de aan [A] verstrekte prognose gebaseerd op – ondeugdelijke – halfjaarcijfers van één enkele startende vestiging en een summiere rapportage, waarbij zij onder meer ten aanzien van te verwachte omzet, marge en kosten een te gunstige voorstelling van zaken heeft gegeven. Onder die omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat [B] c.s. wist, althans behoorde te weten dat de prognose fouten zou bevatten en had zij [A] daarop opmerkzaam moeten maken.
De rechtbank was van mening dat in casu sprake was van een onrechtmatige daad.
Meer weten? Neem contact op met Annelies ten Hove, ath@tenhoveadvocatuur.com